Op een dag werd het me duidelijk. Mijn leven zou in het teken staan van het ondergrondse. Dat was op 7 november 1963. Die middag bladerde mijn vader geïrriteerd door het Algemeen Dagblad. Ik zat met mijn zus pal voor de televisie. Ma was in de keuken op het cruciale moment, om 14.20 uur, toen de stalen cilinder met een diameter van 62 centimeter voor het laatst naar boven werd gehesen. Bondskanselier dr. Erhard stond naast de takel. Het motortje draaide, de staalkabel spande zich. De laatste van de elf mijnwerkers van Lengede was na 336 uur gered.
‘Wat moet je met die onzin?’ bromde mijn vader. ‘Wie gaat er nou in zo’n diep donker hol onder het maaiveld werken? Wat moet je daar?’ ‘Steenkool,’ zei ik zakelijk.
‘Kolen? Laat me niet lachen. Wie gebruikt er nou kolen vandaag de dag? Slochteren, dat is pas een uitvinding. Al dat gezeur onder de grond. Gas, dat is pas warm’.
‘Zit ook diep,’ zei ik.
Twee weken daarvoor, op de dag van het Lengede-drama, had ik mijn vader voor het eerst verteld van mijn voornemen. Ik wilde het ondergrondse in. Iets met tunnels en andere onderaardse ruimten. Dat was mijn veld. Nu moest het er maar eens van komen.